Ik moet haar niet meer. Zodra ik dat bruine verenpak zie verschijnen heb ik neiging om met iets te gaan gooien. Welgemikt naar haar heftig pikkende kop. Echt, sinds zondag is de liefde over.
Broodkruimels had ik verzameld. Een grote zak vol. Keurig gemalen in de keukenmachine en in de diepvries bewaard tot de tijd daar was om te strooien. Het leek er veel op dat mijn gevederde vrienden dat wisten. Ze zaten braaf te wachten: negen mussen, het roodborstje van vorig jaar, vier pimpelmezen, twee koolmezen en een boomkruipertje. De vetbollen hingen op hun plaats, de schaal voor de kruimels stond klaar, hoog opgetast.
Nadat het volkje even letterlijk de kat uit de struiken had gekeken, vlogen ze er op af. Toen kwam ZIJ, een uit de kluiten gewassen merel. Nijdig pikte ze naar het kleine grut, dat paniekerig de struiken weer opzocht. Ze begon te eten, te eten, te eten….
Dat arme beest heeft honger, dacht ik medelijdend. Ze at, at, at een uur later nog. Even vloog ze weg, om meteen weer terug te keren als een andere vogel het waagde een kruimeltje te pikken. En ze at, at… het wordt eentonig, want écht, twee uur later zat ze er nog. De kruimelberg op het bord slonk zichtbaar.Toen het donker werd, had slechts een enkel vogeltje kans gezien zijn of haar honger enigszins te stillen.
Nu is het woensdag en wie zit er, net als maandag en dinsdag, al weer urenlang te eten? Juist, de merel. Is het een wonder dat ik haar niet moet? Hoe krijg ik haar weg? Dat ik boos vanachter het raam naar haar gebaar, interesseert haar niet.
Een boosaardig plan komt in mij op. Zou ik eens gaan praten met de poes een paar huizen verder?